Naar het middelpunt der Aarde, Jules Verne [the mitten read aloud txt] 📗
- Author: Jules Verne
Book online «Naar het middelpunt der Aarde, Jules Verne [the mitten read aloud txt] 📗». Author Jules Verne
der
Aarde Naar de 22e fransche uitgave.
Derde druk.
Rotterdam.—Jacs. G. Robbers.
Stoomdrukkerij van Gebr. van Asperen van der Velde, te Haarlem.
Bladzijde 1 Hoofdstuk IProf. Otto Lidenbrock.—Eigenaardigheden van oom.—De studeerkamer.
Op Zondag, den 25sten Mei 1863, keerde mijn oom, professor Lidenbrock, haastig terug naar zijn huisje No 19 van de Koningstraat, eene der oudste straten van de oude wijk te Hamburg.
De goede Martha zou bijna gedacht hebben veel te laat te zijn, want het middageten was nauwelijks aan de kook op het fornuis in de keuken.
“Goed,” zeide ik bij mij zelven, “als hij honger heeft, zal mijn oom, die de ongeduldigste mensch is, luide jammerkreten aanheffen.”
“Is mijnheer Lidenbrock daar reeds!” riep de goede Martha vol ontsteltenis, terwijl zij de deur der eetzaal op een kier zette.
“Ja, Martha! maar het eten behoeft nog niet klaar te zijn, want het is nog geen twee uur. De klok der St. Michaëlskerk heeft pas half twee geslagen.”
“Waarom komt mijnheer Lidenbrock dan t'huis?”
“Dat zal hij ons wellicht zeggen.”
“Daar is hij! Ik maak mij uit de voeten. Mijnheer Axel! gij moet het hem maar onder het oog brengen.” En de goede Martha vluchtte naar de keuken.
Ik bleef alleen. Maar mijn min of meer besluiteloos karakter gedoogde niet, dat ik den opvliegendste van alle professoren iets onder het oog zou brengen. Ik maakte mij dus gereed om voorzichtig naar mijn bovenkamertje te wijken, toen de huisdeur op hare hengsels knarste, zware voetstappen de houten trap deden Bladzijde 2kraken, en de heer des huizes, de eetzaal doorgaande, terstond zijn studeervertrek binnenstormde.
Maar in dien snellen loop had hij zijn stok met een knop in den vorm van een notenkraker in een hoek, zijn grooten hoed, tegen de vleug in opgeborsteld, op de tafel gesmeten, en riep hij zijn neef met een bulderende stem toe: “Axel, volg mij!”
Ik had nog geen tijd gehad om mij te bewegen, toen de professor mij reeds op den toon van het levendigste ongeduld toeschreeuwde: “Hoe is het, zijt gij er nog niet?”
Ik stoof het vertrek van mijn geduchten oom binnen.
Otto Lidenbrock was, ik erken het gaarne, geen kwaad mensch; maar, als er geene ondenkbare veranderingen plaats hebben, zal hij als een echte zonderling sterven.
Hij was professor aan het Johannaeum en hield een cursus over de delfstofkunde, waarbij hij zich geregeld een paar keeren boos maakte. Niet dat hij er zich over bekommerde of zijne leerlingen zijne lessen vlijtig bijwoonden, of zij hem oplettend volgden en of zij er later eenig voordeel van zouden hebben; die beuzelingen verontrustten hem niet. Hij onderwees “subjectief,” zooals de duitsche wijsgeeren het noemen, voor zich zelven en niet voor anderen. Hij was een baatzuchtig geleerde, een put van geleerdheid, welker katrol knarste, als men er iets uit wilde halen. Met één woord, een vrek.
Er zijn in Duitschland eenige professoren van dat slag.
Ongelukkig was mijn oom niet zeer vlug bespraakt, wel niet in den huiselijken kring, maar toch als hij voor het publiek sprak, en dat is een lastig gebrek voor een redenaar. Zoo bleef de professor bij zijne voordrachten in het Johannaeum dikwijls steken; hij worstelde tegen een weerbarstig woord, dat niet van zijne lippen wilde vloeien, een van die woorden die tegenstand bieden, opzwellen en zich eindelijk uiten onder den niet zeer wetenschappelijken vorm van een vloek. Van daar zijn hevige toorn.
Er komen in de delfstofkunde vele half grieksche, half latijnsche namen voor, die moeielijk uit te spreken zijn; van die ruwe benamingen, die de lippen van een dichter pijn zouden doen. Het zij verre van mij eenig kwaad van die wetenschap te willen zeggen. Maar ten opzichte van kristalen met zes ruitvormige vlakken van retin-asphalt-harsen, van gheleniten, van fangasiten, van loodhoudende-molybdaenumzuur zouten, van manganesium (tungsteenzuur) zouten en van zirconium titanium, kan zelfs de vlugste tong zich wel eens verspreken.
In de stad was dit vergeeflijke gebrek van mijn oom zeer goed bekend. Men maakte er misbruik van, men wachtte er op bij gevaarlijke zinnen, hij werd woedend en men lachte, hetgeen niet beleefd is, zelfs voor Duitschers. Derhalve was er wel altijd een Bladzijde 3groote toevloed van hoorders bij de voorlezingen van Lidenbrock, maar velen woonden ze daarom getrouw bij om zich te vermaken met den bespottelijken toorn van den professor.
Niettemin, ik kan het niet genoeg herhalen, was mijn oom een echt geleerde. Hoewel hij somtijds door al te ruwe behandeling zijne monsters brak, voegde hij toch bij het genie van den geoloog den blik van den mineraloog. Met zijn hamer, zijn stalen stift, zijn kompasnaald, zijn blaaspijp en zijn fleschje salpeterzuur was hij een zeer sterk man. Op de breuk, het voorkomen, de hardheid, de smeltbaarheid, den klank, den geur, den smaak van het een of ander metaal af, rangschikte hij het, zonder aarzelen, onder eene der zes honderd soorten, die de wetenschap tegenwoordig telt.
De naam van Lidenbrock werd dan ook met eere genoemd op de gymnasiën en in de verschillende maatschappijen des lands. Humphry Davy, Humboldt, de kapiteins Franklin en Sabine verzuimden niet hem op hunne doorreis te Hamburg te bezoeken. Becquerel, Ebelmen, Brewster, Dumas, Milne Edwards, raadpleegden hem gaarne over de belangrijkste vraagstukken der scheikunde. Deze wetenschap had aan hem zeer schoone ontdekkingen te danken, en in 1853 was te Leipzig eene verhandeling over de transcendente kristallographie door professor Otto Lidenbrock verschenen, een groote foliant met platen, die echter de kosten niet goedmaakte.
Voeg daar nog bij, dat mijn oom conservator was van het mineralogisch museum van den heer Struve, gezant van Rusland, eene kostbare verzameling, die eene europeesche vermaardheid genoot.
Dat was de persoon, die mij ongeduldig aansprak. Stel u een grooten, mageren man voor, met een ijzeren gestel en met blonde haren, die hem eer veertig dan vijftig jaar deden schijnen. Zijne groote oogen rolden onophoudelijk rond achter een ontzaglijken bril; zijn lange, dunne neus geleek op een scherp lemmet; de booze wereld beweerde zelfs dat hij magnetisch was en ijzervijlsel aantrok. Louter laster; hij trok slechts snuif aan, maar, ik wil er niet om liegen, in groote hoeveelheid.
Als ik hier nu nog bijvoeg, dat mijn oom wiskundig berekende schreden deed van drie voet, en als ik zeg, dat hij onder het loopen zijne vuisten stijf gesloten hield, het teeken van een onstuimigen aard, zal men hem genoeg kennen om juist niet bijzonder op zijn gezelschap gesteld te zijn.
Hij woonde in zijn huisje in de Koningstraat; eene woning half van hout, half van steen, met een gevelmuur met trappen; zij had het uitzicht op eene van die bochtige grachten, die zich door de oudste wijk van Hamburg kronkelen, welke de brand van 1842 gelukkig gespaard heeft.
Het oude huis hing wel is waar een weinig over en bedreigde de voorbijgangers; het dak stond scheef, even als de pet van een Bladzijde 4student van het Tugendbund; de loodrechte richting liet wel wat te wenschen over; maar over het geheel hield het zich goed, dank zij een ouden olmboom, die stevig aan den voorgevel was vastgegroeid en in de lente met zijne bloesemknoppen door de vensterruiten drong.
Mijn oom was rijk voor een duitsch professor. Het huis, met al wat er in was, behoorde hem in vollen eigendom toe. Wat er in was bestond uit zijn petekind Gräuben, een meisje van 17 jaar, de goede Martha en mij. In mijne dubbele hoedanigheid van neef en pupil werd ik zijn handlanger bij zijne proefnemingen.
Ik beken gaarne, dat ik mij met de borst op de geologische wetenschappen toelegde; het bloed van een mineraloog vloeide door mijne aderen en ik verveelde mij nooit in gezelschap van mijne kostbare steenen.
Kortom, men kon in dat huisje in de Koningstraat gelukkig leven, ondanks het ongeduld van zijn eigenaar; want, al was hij soms wat ruw, toch hield hij veel van mij. Maar die man kon niet wachten en was zelfs voortvarender dan de natuur. Wanneer hij in April in de bloempotten van zijn vertrek stammetjes reseda of volubilis geplant had, ging hij regelmatig iederen morgen aan de blaadjes trekken om hun groei te verhaasten.
Tegenover zulk een zonderling zat er niets anders op dan te gehoorzamen. Ik vloog dus naar zijne kamer.
Hoofdstuk IIEen fraai boek.—Een merkwaardige inhoud.—Het oude document.—Wat het oude papier kostte.
Die kamer was een waar museum. Alle monsters uit het delfstoffenrijk waren, in de uiterste orde, van opschriften voorzien naar de drie groote afdeelingen van brandbare, metaalachtige en steenachtige delfstoffen.
Of ik ze kende, die bronnen der delfstofkunde! Hoe menigmaal had ik in plaats van met jongens van mijne jaren te spelen, er behagen in gevonden om die potloodertsen, die koolblende, die steenkolen, die bruinkolen, die turven af te stoffen! En de jodenlijm, de harsen, de organische zouten, die voor het geringste stofje bedaard moesten blijven! En die metalen, van het ijzer af tot het Bladzijde 5goud toe, wier betrekkelijke waarde verdween bij de volstrekte waarde als wetenschappelijke voorbeelden! En al die steenen, waarmede men het huis in de Koningstraat had kunnen herbouwen, zelfs met eene mooie kamer er bij, die mij zoo goed zou aangestaan hebben!
OTTO LIDENBROCK.
Bladzijde 6Maar bij mijn binnentreden in het vertrek dacht ik in het geheel niet aan die wonderen. Al mijne gedachten bepaalden zich tot mijn oom. Hij lag gedoken in zijn grooten armstoel met utrechtsch fluweel bekleed en hield een boek in de hand, dat hij met de diepste bewondering beschouwde.
“Welk een boek! welk een boek!” riep hij uit.
Deze uitroep herinnerde mij dat professor Lidenbrock in zijne verloren oogenblikken ook een boekengek was; maar een oud boek had in zijne oogen alleen waarde als het onverkrijgbaar of tenminste onleesbaar was.
“Welnu,” zeide hij mij, “ziet gij het dan niet? Het is een onwaardeerbare schat, dien ik dezen morgen gevonden heb bij het doorsnuffelen van den winkel van Hevelius, den jood.”
“Heerlijk!” antwoordde ik met eene gemaakte geestdrift.
Maar waartoe diende dan ook de ophef over een ouden kwartijn in grof kalfsleeren band, een geelachtig boek, waaruit een verkleurd leesteeken hing?
Intusschen kwam er maar geen einde aan de uitroepen van bewondering van den professor.
“Zie,” zeide hij, zich zelven vragende en antwoordende, “is het niet mooi? Ja, zelfs bewonderenswaardig! En welk een band! Gaat het boek gemakkelijk open? Ja, want het blijft bij iedere bladzijde open liggen. Maar sluit het wel goed? Ja, want de band en de bladen vormen een goed geheel, zonder zich ergens te scheiden of te gapen! En dan die rug, waarin na een bestaan van 700 jaar nog geen enkele scheur is! Bozerian, Closs of Purgold zouden trotsch geweest zijn op zulk een band!”
Zoo sprekende opende en sloot mijn oom gedurig het oude boek. Het minste wat ik doen kon was hem naar den inhoud te vragen, hoewel die mij geen het minste belang inboezemde.
“En wat is dan wel de titel van dat merkwaardige boek?” vraagde ik met eene drift, die te hevig was om niet geveinsd te zijn.
“Dit werk,” antwoordde mijn oom vol opgewondenheid, “is de Heims-Kringla van Snorre Turleson, den beroemden ijslandschen schrijver uit de twaalfde eeuw. Het is de kroniek der noorweegsche vorsten, die over IJsland regeerden.”
“Waarlijk!” deed ik mijn best om uit te roepen, “dan is het zonder twijfel eene duitsche vertaling?”
“Nu nog mooier!” antwoordde de professor driftig, “eene vertaling! Wat zou uwe vertaling mij baten? Wie geeft iets om uwe vertaling? Het is het oorspronkelijk werk in de ijslandsche taal, die prachtige, rijke maar tevens eenvoudige taal, die de meest verschillende spraakkunstige verbindingen en talrijke vormveranderingen der woorden toelaat.”
“Even als het duitsch,” bracht ik vrij gelukkig in het midden.
Bladzijde 7“Ja,” antwoordde mijn oom, de schouders ophalende; “maar met dit onderscheid, dat de ijslandsche taal de drie geslachten heeft, even als het grieksch en de eigennamen verbuigt als het latijn.”
“Zoo!” zeide ik een weinig in mijne onverschilligheid geschokt, “en is de druk van dit boek fraai?”
“Druk! wie spreekt er van druk, ongelukkige Axel? Druk! Houdt gij dit dan voor een gedrukt boek? Neen, domoor! het is een handschrift en wel een runisch
Comments (0)