Naar het middelpunt der Aarde, Jules Verne [the mitten read aloud txt] 📗
- Author: Jules Verne
Book online «Naar het middelpunt der Aarde, Jules Verne [the mitten read aloud txt] 📗». Author Jules Verne
Den volgenden morgen werden wij, half bevroren door de zeer scherpe lucht, wakker door de stralen eener heldere zon. Ik verliet mijn bed van graniet en ging mij verlustigen in het heerlijke schouwspel, dat zich aan mijn oog vertoonde.
Ik bevond mij op eene der beide pieken van den Sneffels, de zuidelijke. Van daar had ik het gezicht op het grootste gedeelte des eilands; het gezichtsbedrog, dat aan alle aanzienlijke hoogten eigen is, deed zijne oevers rijzen, terwijl het binnenland scheen te dalen. Men zou gezegd hebben, dat eene kaart in relief van Helbesmer aan mijne voeten lag uitgespreid; ik zag de diepe dalen elkander in alle richtingen kruisen, de afgronden zich als putten voordoen, de meren in vijvers, de rivieren in beken veranderen. Ter rechterzijde volgden de tallooze gletschers en de menigvuldige pieken op elkander, waarvan eenige een vederbos van lichte rookwolkjes schenen te dragen. De golven dezer eindelooze bergen, die schenen te schuimen door hunne sneeuwlagen, deden mij denken aan de oppervlakte eener onstuimige zee. Wendde ik mij naar het westen, dan breidde daar de oceaan zich uit in zijn volle pracht, als ware hij eene voortzetting dier gekroesde toppen. Mijn oog kon nauwelijks onderscheiden, waar de aarde eindigde en de golven begonnen.
“Zie eens!” zeide mij de professor.
Ik verzonk in die begoochelende geestverrukking, welke de hooge toppen verwekken, en ditmaal zonder duizelig te worden; want ik geraakte eindelijk gewoon aan dat zien uit de hoogte. Mijne verblinde Bladzijde 85oogen baadden zich in de doorschijnende uitstraling van het zonnelicht. Ik vergat, wie ik was, waar ik was, om het leven der elfen en sylphen, de denkbeeldige bewoners der scandinavische fabelleer, Bladzijde 86te doorleven; ik zwelgde het wellustig genot van mijne hooge standplaats met volle teugen in, zonder te denken aan de afgronden, waarin mijn noodlot mij binnen kort zou storten. Maar ik werd tot bewustheid der werkelijkheid teruggevoerd door de komst van den professor en van Hans, die zich op den top van de piek bij mij voegden.
Mijn oom keerde zich naar het westen en wees mij met de hand een lichten damp, een nevel, eene flauwe schemering van land boven de waterlijn.
“Groenland,” sprak hij.
“Groenland?” riep ik uit.
“Ja, wij zijn er geen vijf en dertig uur van daan en als het dooit, komen de ijsberen op de ijsschotsen uit het noorden tot op IJsland toe. Maar dat hindert ons niet. Wij zijn op den top van den Sneffels; hier zijn twee pieken, de eene ten zuiden, de andere ten noorden. Hans zal ons zeggen, welken naam de IJslanders geven aan die, waarop wij ons thans bevinden.”
Toen de vraag duidelijk gesteld was, antwoordde de jager:
“Scartaris.”
Mijn oom wierp mij een zegepralenden blik toe.
“Naar den krater!” zeide hij.
De krater van den Sneffels had de gedaante van een omgekeerden kegel, welks opening een half uur in middellijn kon wezen. Zijne diepte schatte ik op ongeveer twee duizend voet. Men kan licht oordeelen over den toestand van zulk een ontvanger, als hij gevuld werd met donder en vlammen. Het grondvlak van den trechter kon niet meer dan vijfhonderd voet omtrek hebben, zoodat zijne vrij zachte hellingen de nederdaling gemakkelijk maakten. Onwillekeurig vergeleek ik dien krater met eene verbazend groote en wijde donderbus en die vergelijking beangstigde mij.
“In eene donderbus af te dalen,” dacht ik, “die misschien geladen is en bij den geringsten schok kan losbranden, is het werk van gekken.”
Maar ik kon niet meer terug. Hans stelde zich met een onverschillig gelaat weder aan het hoofd der troep. Ik volgde hem zonder een woord te spreken.
Ten einde de afdaling gemakkelijk te maken beschreef Hans binnen in den kegel zeer uitgestrekte ellipsen; wij moesten over uitgebraakte steenen loopen, waarvan eenige, door de dreuning van hun steunpunt beroofd, telkens opspringende op den bodem van den afgrond vielen. Hun val verwekte zeer helder klinkende, telkens herhaalde echo's.
Zekere gedeelten des kegels vormden inwendige gletschers; dan ging Hans slechts met de uiterste behoedzaamheid voort, terwijl hij gedurig den grond met zijn met ijzer beslagen stok peilde om er Bladzijde 87de scheuren in te ontdekken. Op sommige twijfelachtige punten werd het noodzakelijk om ons met een lang touw aan elkander te binden, opdat hij, wiens voet soms mocht uitglijden, vastgehouden werd door zijne makkers. Deze vastbinding was een maatregel van voorzichtigheid, maar sloot alle gevaar nog niet uit.
Evenwel werd de weg, ondanks de moeielijkheden van de afdaling langs hellingen, die de gids niet kende, zonder ongelukken afgelegd; alleen ontglipte een pak aan de handen van een IJslander en ging regelrecht naar den bodem van den afgrond.
Te twaalf uur waren wij aangekomen. Ik hief het hoofd op en bespeurde de bovenste opening van den kegel, waardoor een gedeelte van den hemel zichtbaar werd, welks omtrek zeer verkleind maar bijna zuiver was. Op één punt slechts teekende de piek van den Scartaris zich af, die in de eindelooze ruimte zich verloor.
Op den bodem van den krater openden zich drie schoorsteenen, waardoor de hoofdhaard bij eene uitbarsting van den Sneffels zijne lava en dampen uitbraakte. Elk dezer schoorsteenen had omtrent honderd voet middellijn. Zij gaapten onder onze voeten. Ik had de kracht niet om er in te zien. Professor Lidenbrock had hun stand snel onderzocht, hij hijgde, liep van den een naar den anderen, gebaren makende en allerlei onverstaanbare woorden uitende. Hans en zijne makkers, op brokken lava zittende, zagen het aan en hielden hem zeker voor een gek.
Eensklaps schreeuwde mijn oom luidkeels; ik dacht, dat de grond onder hem wegzonk en hij in een der drie afgronden viel. Maar neen. Ik zag hem met wijd uitgestrekte armen en de beenen ver van elkander voor een granietblok staan, dat in het middelpunt van den krater lag, als een verbazend voetstuk bestemd voor het standbeeld van een Pluto. Hij stond in de houding van een ontsteld mensch, maar wiens ontsteltenis weldra plaats maakte voor eene dwaze vreugde.
“Axel, Axel!” riep hij, “kom eens hier, kom eens hier!”
Ik snelde heen. Hans noch de IJslanders bewogen zich.
“Zie eens!” zeide mij de professor.
En zoo al niet in zijne vreugde, dan toch in zijne verbazing deelende, las ik op de westzijde van het blok in runische, door den tijd half uitgewischte letters, dezen duizendmaal vervloekten naam:
“Arne Saknussemm!” riep mijn oom, “kunt gij nu nog twijfelen?” Ik antwoordde niets en keerde geheel ontzet naar mijne bank van lava terug. Dit tastbare bewijs verpletterde mij.
Hoe lang ik zoo in mijne gepeinzen verdiept bleef, weet ik niet. Bladzijde 88Al wat ik weet is, dat ik, toen ik mijn hoofd ophief, mijn oom en Hans alleen in den krater zag. De IJslanders waren weggezonden en nu daalden zij weder langs de buitenste hellingen van den Sneffels af om naar Stapi terug te keeren.
Hans sliep gerust aan den voet eener rots op een lavastroom, waarin hij eene soort van slaapplaats had gemaakt, mijn oom liep op den bodem van den krater rond, gelijk een wild dier in den kuil van een jager. Ik had lust noch kracht om op te staan en een voorbeeld nemende aan den gids, gaf ik mij over aan eene pijnlijke slaperigheid, telkens mij verbeeldende gerommel te hooren of schokken in de zijden van den berg te gevoelen.
Zoo verliep deze eerste nacht op den bodem des kraters.
Den volgenden dag hing eene grauwe, bewolkte en zware lucht op den top des kegels. Ik bespeurde dit minder aan de duisternis in den afgrond, dan aan den toorn, die mijn oom beving.
Ik begreep er de reden van en eene straal van hoop verhelderde mijn hart. Ziehier waarom.
Van de drie wegen, die voor ons openstonden, was er slechts een door Saknussemm gevolgd. Naar het zeggen van den ijslandschen geleerde kon men hem herkennen aan deze in het geheimschrift aangeduide bijzonderheid, dat de schaduw van den Scartarus zijn rand in de laatste dagen der maand Juni raakte.
Men kan inderdaad deze scherpgepunte piek beschouwen als de staaf van een ontzaglijken zonnewijzer, wiens schaduw op een gegeven dag den weg naar het middelpunt van den aardbol aanwees.
Bleef nu de zon weg, dan was er geene schaduw en bij gevolg geene aanwijzing. Wij hadden den 25sten Juni. Bleef de lucht zes dagen achtereen betrokken, dan moest de waarneming tot een ander jaar uitgesteld worden.
Ik waag het niet om den machteloozen toorn van professor Lidenbrock te schilderen. De dag verstreek, en geene schaduw viel op den bodem des kraters. Hans week niet van zijne plaats; toch moest hij zich wel afvragen, waarop wij wel wachtten, als hij zich ten minste iets afvroeg! Mijn oom sprak mij geen enkelen keer aan. Zijne bestendig naar den hemel gewende blikken verloren zich in het grauwe en mistige verschiet.
Den 26sten was er nog niets te zien. Eene regenbui met hagel vermengd viel den ganschen dag. Hans bouwde eene hut van brokken lava. Ik vond er een zeker genoegen in om met het oog de duizenden watervallen op de zijden van den kegel, wier oorverdoovend gemurmel door iederen steen versterkt werd, te volgen.
Mijn oom kon zich niet langer inhouden. Een geduldiger man zelfs zou dan ook razend geworden zijn; want dit mocht wel heeten in de haven schipbreuk lijden.
Maar de hemel vermengt steeds groote vreugde met groote smarten Bladzijde 89en had voor professor Lidenbrock eene voldoening weggelegd, die zijne wanhopend makende verveling evenaarde.
De afdaling had plaats.
Den volgenden dag was de lucht nog betrokken, maar Zondag, Bladzijde 90den 28sten Juni, op twee na den laatsten dag der maand, kwam er met de verandering van maan ook verandering van weder. De zon goot hare stralen met volle stroomen in den krater. Ieder bergje, iedere rots, iedere steen, iedere oneffenheid deelde in hare weldadige uitstrooming en wierp oogenblikkelijk zijne schaduw op den grond. Onder allen teekende die van den Scartaris zich af als een kam en begon onmerkbaar met het lichtgevende hemellichaam te draaien.
Mijn oom draaide mede.
Ten twaalf uur, toen zij het kortste was, raakte zij eventjes den kant van den middelsten schoorsteen.
“Daar is het!” riep de professor, “daar is het! Naar het middelpunt van den aardbol!” voegde hij er in het deensch bij.
Ik zag Hans aan.
“Forüt!” sprak de gids heel bedaard.
“Vooruit!” herhaalde mijn oom.
Het was één uur en dertien minuten na den middag.
Hoofdstuk XVIINaar den afgrond.—De theorie van Davy bevestigd.—Geen inwendige warmte.—Op den bodem van den krater.
De wezenlijke reis begon. Tot nu toe waren de vermoeienissen erger geweest dan de moeielijkheden; van nu af aan schoten dezen inderdaad onder onze schreden uit den grond op.
Ik had nog geen blik geworpen in dien onpeilbaren put, waarin ik zou afdalen. Het oogenblik was gekomen, ik kon nog òf aan de onderneming deelnemen òf mij er aan onttrekken. Maar ik schaamde mij voor den jager om achteruit te treden. Hans ondernam het waagstuk zoo gerust, met zulk eene onverschilligheid, zulk eene volkomene onbezorgdheid voor alle gevaar, dat ik reeds bloosde alleen bij de gedachte, dat ik minder moedig zou zijn dan hij. Ware ik alleen geweest, dan zou ik nog eens de reeks gewichtige gronden geopperd hebben; maar in tegenwoordigheid van den gids zweeg ik; eene mijner herinneringen vloog naar mijn lief meisje en ik naderde den middelsten schoorsteen.
Ik heb reeds gezegd, dat hij honderd voet in middellijn of drie honderd voet in omtrek mat. Ik bukte over eene overhangende rots Bladzijde 91en zag naar beneden; mijne haren rezen te berge. Het gevoel van het ledige maakte zich van mij meester. Ik voelde het zwaartepunt zich in mij verplaatsen en de duizeligheid als dronkenschap naar mijn hoofd stijgen. Niets bedwelmt meer dan die aantrekkingskracht van den afgrond. Ik was op het punt van te vallen. Eene hand hield mij tegen: die van Hans. Zeker had ik nog niet genoeg les genomen in het nederzien in den afgrond op de Frelsers-Kirk te Kopenhagen.
Al had ik maar even mijne blikken in dien put laten vallen, nochtans had ik mij vergewist van zijne inrichting. Zijne bijna loodrechte wanden leverden
Comments (0)