Naar het middelpunt der Aarde, Jules Verne [the mitten read aloud txt] 📗
- Author: Jules Verne
Book online «Naar het middelpunt der Aarde, Jules Verne [the mitten read aloud txt] 📗». Author Jules Verne
“Water!” herhaalde mijn oom. “Hvar?” vraagde hij den IJslander.
“Nedat,” antwoordde Hans.
Waar? Daar omlaag! Ik begreep alles. Ik had de handen des jagers gevat en drukte ze, terwijl hij mij bedaard aanzag.
Bladzijde 117
Een waterstraal spoot uit den muur.
De toebereidselen tot het vertrek duurden niet lang en weldra gingen wij eene gang af, die een helling had van twee voet per vaam.
Bladzijde 118Een uur later hadden wij omtrent duizend vadem afgelegd en waren wij twee duizend voet gedaald.
Op dit oogenblik hoorden wij duidelijk een ongewoon geluid tegen de zijden van den granietmuur, een soort van dof geloei, gelijk een verwijderd onweder. Toen ik in het eerste half uur van onzen tocht de aangekondigde bron niet aantrof, werd ik op nieuw door angst bevangen; maar toen deelde mijn oom mij den oorsprong mede van het gedruisch, dat wij hoorden.
“Hans heeft zich niet bedrogen”, zeide hij; “wat gij daar hoort is het geloei van een stroom.”
“Van een stroom?” riep ik uit.
“Er is geen twijfelen aan. Een onderaardsche stroom loopt om ons heen.”
Wij verhaastten onzen stap, door de hoop aangevuurd. Ik gevoelde geene vermoeidheid meer. Het geraas van het murmelende water verkwikte mij reeds; het werd hoe langer hoe duidelijker; na zich lang boven ons hoofd bevonden te hebben liep de stroom nu, bruisend en huppelend, langs den linkerzijwand. Ik streek gedurig mijne hand langs de rots, hopende er sporen van doorzijpeling of vochtigheid op te vinden. Maar te vergeefs.
Er verliep nog een half uur. Wij gingen nog een half uur verder.
Het werd nu duidelijk dat de jager in zijne afwezigheid zijne nasporingen niet eens zoo ver had kunnen uitstrekken. Geleid door een instinct, dat den bergbewoners en waterontdekkers eigen is, “rook” hij dien stroom door den rotssteen heen, maar zeker had hij het kostbare vocht niet gezien, zijn dorst er niet mede gelescht.
Weldra werd het zelfs ontwijfelbaar, dat wij zoo voortgaande ons van den stroom zouden verwijderen, welks gemurmel begon te verminderen.
Wij gingen dus denzelfden weg terug. Hans hield stil op de juiste plek, waar de stroom het dichtsbij scheen te wezen.
Ik ging bij den muur zitten, terwijl het water met groot geweld slechts twee voet van mij af stroomde. Maar een muur van graniet scheidde ons er nog van.
Zonder na te denken, zonder mij af te vragen of er misschien niet eenig middel bestond om zich dit water te verschaffen, verviel ik in eene vlaag van wanhoop.
Hans zag mij aan en ik meende een glimlach om zijn mond te zien spelen.
Hij stond op en nam de lamp. Ik volgde hem. Hij wendde zich naar den muur. Ik zag het aan. Hij legde zijn oor tegen den drogen steen en ging er langzaam overheen, steeds nauwkeurig luisterende. Ik begreep, das hij het juiste punt zocht, waar de stroom zich met meer geraas deed hooren. Dit punt vond hij in den linkerzijwand, drie voet boven den grond.
Bladzijde 119Wat was ik aangedaan! Ik durfde niet gissen wat de jager wilde doen. Maar ik moest hem wel begrijpen en toejuichen en liefkozen, toen ik hem zijn breekijzer zag grijpen om de rots zelve aan te tasten.
“Gered!” riep ik uit, “gered!”
“Ja!” herhaalde mijn oom hartstochtelijk, “Hans heeft gelijk! O, die brave jager! Dat zouden wij niet gevonden hebben!”
Ik geloof het wel. Een zoodanig middel, hoe eenvoudig het ook ware, zou ons niet in de gedachte gekomen zijn. Niets was gevaarlijker dan een krachtige stoot tegen dit gebeente des aardbols. Hoe licht kon er eene instorting plaats hebben, die ons verpletterde! Hoe licht kon de stroom, zich een weg door de rots banende, ons medeslepen! Die gevaren waren geenszins denkbeeldig; maar de vrees voor instorting of overstrooming kon ons nu niet tegenhouden, en onze dorst was zoo hevig, dat wij om hem te stillen zelfs in het bed van den oceaan zouden gegraven hebben.
Hans begon dat werk, dat mijn oom noch ik zouden volvoerd hebben. Daar het ongeduld onze hand bestuurde. Zou de rots onder onze onbezonnen slagen verbrijzeld zijn. De gids integendeel, bedaard en gematigd, verdunde langzamerhand de rots door eene reeks van lichte, gedurig herhaalde slagen, en maakte zoo eene opening van een halven voet wijd. Ik hoorde het toenemende geraas van den stroom en meende reeds te gevoelen, hoe het weldadige water mijne lippen bevochtigde.
Weldra drong het breekijzer twee voet diep in den granietmuur; het werk duurde reeds meer dan een uur; ik kromp ineen van ongeduld! Mijn oom wilde tot groote middelen zijne toevlucht nemen. Ik had moeite om hem tegen te houden. Reeds greep hij zijn breekijzer, toen zich plotseling een gefluit deed hooren. Een waterstraal spoot uit den muur tegen den anderen wand aan.
Hans door den schok half omgeworpen, kon een kreet van pijn niet bedwingen. Ik begreep waarom, toen ik, mijne handen in de vloeistof stekende, op mijne beurt een geweldig geschreeuw aanhief: de bron was kokend heet.
“Water van honderd graad!” riep ik.
“Welnu! het zal bekoelen”, antwoordde mijn oom.
De gang werd gevuld met damp, terwijl eene beek zich vormde en zich in de onderaardsche kronkelingen verloor; kort daarna schepten wij er onzen eersten mondvol uit.
O! welk een genot! welk eene onuitsprekelijke zaligheid! Wat was dit voor water? Van waar kwam het? Dat maakte niets uit. Het was water en hoewel nog warm, riep het toch het bijna ontvlodene leven weder terug. Ik dronk zonder ophouden, zelfs zonder te proeven.
Eerst na een oogenblik van geneugte riep ik uit:
“Het is ijzerhoudend water!”
Bladzijde 120“Dat is uitmuntend voor de maag,” antwoordde mijn oom, “en bevorderlijk voor de mineraalvorming! Deze reis is zoo goed als eene naar Spa of Töplitz!”
“O! wat smaakt het lekker!”
“Ik geloof het wel, het is ook water, dat twee uur gaans onder de aarde geput is; het heeft een inktsmaak, die volstrekt niet onaangenaam is. Hans heeft ons daar een opperbest hulpmiddel verschaft! Ook stel ik voor om zijn naam te geven aan deze heilzame beek.”
“Goed!” riep ik.
En de naam “Hans-beek” werd terstond aangenomen.
Hans werd er niet trotscher om. Na zich heel matig verkwikt te hebben, ging hij met zijne gewone kalmte in een hoek leunen.
“Nu moeten wij,” zeide ik, “dit water niet laten wegloopen.”
“Waarom niet?” antwoordde mijn oom, “ik houd het er voor, dat deze bron nooit zal opdrogen.”
“Dat blijft hetzelfde! wij zullen den zak en de flesschen vullen en dan de opening trachten te stoppen.”
Mijn raad werd gevolgd. Hans beproefde met brokjes graniet en werk het in den wand gemaakte gat te dichten. Dat was niet gemakkelijk. Wij brandden onze handen zonder er in te slagen; de persing was te aanzienlijk en onze pogingen bleven vruchteloos.
“Het is duidelijk,” zeide ik, “dat de bekkens van dezen waterstroom op eene aanzienlijke hoogte gelegen zijn, te oordeelen naar de kracht van den straal.”
“Daar is geen twijfel aan,” antwoordde mijn oom; “als deze waterkolom twee en dertig duizend voet hoog is, ondergaat zij duizend dampkringsdrukkingen. Maar daar schiet mij iets te binnen.”
“Wat dan?”
“Waarom zouden wij er zoo stijf op blijven staan om deze opening te stoppen?”
“Wel, omdat....”
Het zou mij moeielijk geweest zijn eene goede reden te vinden.
“Zijn wij verzekerd, dat wij onze flesschen, als zij ledig zijn, weder zullen kunnen vullen?”
“Neen, zeker niet!”
“Welnu! dan moesten wij dit water laten loopen: het zal natuurlijk dalen en ons den weg wijzen en verkwikken te gelijk.”
“Dat is goed bedacht!” riep ik, “en met deze beek tot reisgenoot zie ik niet in, waarom wij in onze plannen niet zouden slagen.”
“Komt gij eindelijk op de hoogte, mijn jongen?” zeide de professor lachende.
“Ik kom er niet, maar ben er reeds.”
“Wacht even! Wij zullen beginnen met eenige uren rust te nemen.”
Wij gingen langs eene soort van wentelende schroef.
Ik vergat waarlijk, dat het nacht was. De tijdmeter vertelde het Bladzijde 121mij wel. Weldra sliepen wij allen rustig, nu wij behoorlijk verkwikt en verfrischt waren. Bladzijde 122
Hoofdstuk XXIVTe horizontaal.—Bijna loodrechte put.—Onder den Oceaan.
Den volgenden morgen hadden wij reeds al het uitgestane leed vergeten. Ik verwonderde mij eerst, dat ik geen dorst meer had, en vroeg naar de reden daarvan. De beek, die murmelend aan mijne voeten stroomde, gaf mij het antwoord op die vraag.
Wij ontbeten en dronken dat uitmuntende ijzerhoudende water. Ik gevoelde mij geheel opgevroolijkt en vol ijver om verder te gaan. Waarom zou een zoo innig overtuigd man als mijn oom, met een schranderen gids, zooals Hans, en een “vastberaden” neef, zooals ik, bij zich, niet slagen? Zulke mooie gedachten speelden mij in het hoofd! Als men mij voorgesteld had om naar den top van den Sneffels terug te keeren, zou ik het met verontwaardiging afgeslagen hebben.
Maar er was gelukkig alleen sprake van dalen.
“Laten wij vertrekken!” riep ik en deed door mijne tonen vol geestdrift de oude echo's van den aardbol ontwaken.
De tocht werd Donderdag morgen te acht uur hervat. De granieten gang, zich in allerlei bochten kronkelende, vertoonde onverwachte krommingen en bootste de verwikkeling van een doolhof na; maar zijne hoofdrichting bleef toch altijd zuidoostelijk. Mijn oom raadpleegde gedurig zeer oplettend zijn kompas om zich rekenschap te kunnen geven van den doorloopen weg.
De galerij liep bijna zuiver waterpas verder met hoogstens twee duim helling per vadem. De murmelende beek stroomde langzaam, onder onze voeten. Ik vergeleek haar met een vriendelijken geest, die ons door de aarde geleidde, en met mijne hand streelde ik de vochtige stroomnimf, die onze schreden met hare gezangen begeleidde. Mijne opgeruimdheid nam gaarne eene mythologische wending.
Wat mijn oom aangaat, hij, “de man der loodlijn,” raasde geducht over de waterpasse richting van den weg. Deze, verlengde zich tot in het oneindige en in plaats van langs den straal der aarde voort te gaan, zoo als hij het noemde, ging hij langs de schuine zijde. Maar wij hadden geene keus, en zoo lang wij, al was het ook nog zoo weinig, het middelpunt naderden, hadden wij geen recht om te klagen.
Ook nam van tijd tot tijd de helling toe; de stroomnimf tuimelde bruisende voort en wij daalden dieper met haar.
Over het geheel legden wij dezen en den volgenden dag een groot Bladzijde 123eind af in eene waterpasse richting, maar betrekkelijk weinig in eene loodrechte.
Vrijdag avond, den 10den Juli, waren wij naar onze berekening dertig uur gaans ten zuidoosten van Reikiavik en op eene diepte van derdehalf uur gaans.
Nu opende zich een verschrikkelijke put voor onze voeten. Mijn oom kon zich niet weerhouden om in de handen te klappen, toen hij de steilte zijner helling berekende.
“Die zal ons ver brengen,” riep hij, “en gemakkelijk ook, want de uitstekende punten der rots vormen eene ware trap.”
“Hans maakte de touwen behoorlijk vast om ongelukken te voorkomen. De afdaling begon. Ik durf niet zeggen, dat zij gevaarlijk was, want ik was reeds gewoon aan die halsbrekende oefeningen.
Deze put was eene nauwe spleet in de vaste rots, van de soort die men “faille”1 noemt; het was duidelijk, dat zij ontstaan was door de samentrekking van het gebeente der aarde, tijdens hare afkoeling. Als zij vroeger tot een doorgang gediend had voor de gesmoltene stoffen door den Sneffels uitgebraakt, kan ik mij niet verklaren, waarom er geen spoor van was achtergebleven. Wij gingen langs eene soort van wentelende schroef, die door menschenhanden vervaardigd scheen. Om het kwartier moesten wij stilhouden om de noodige rust te nemen en aan onze beenen hunne veerkracht terug te geven. Dan gingen wij met afhangende beenen op eene uitstekende punt zitten, aten en praatten en leschten onzen dorst aan de beek.
Het spreekt van zelf, dat de Hans-beek, tot nadeel voor haren omvang, een waterval in deze spleet vormde; maar zij was nog meer dan toereikend om onzen dorst te stillen; ook kon het niet missen of zij moest haren rustigen loop hernemen, zoodra de helling afnam. Op dit oogenblik deed zij mij denken aan mijn waardigen oom, zijn ongeduld en zijn toorn, terwijl zij door hare zachte hellingen het beeld was van de kalmte des ijslandschen jagers.
Den 6den en 7den Juli drongen wij, steeds
Comments (0)