Naar het middelpunt der Aarde, Jules Verne [the mitten read aloud txt] 📗
- Author: Jules Verne
Book online «Naar het middelpunt der Aarde, Jules Verne [the mitten read aloud txt] 📗». Author Jules Verne
In de twee weken, die op ons laatste gesprek volgden, had er niets plaats der vermelding waardig. Ik herinner mij alleen nog, en niet zonder reden, een zeer ernstig voorval. Het zou mij moeielijk vallen om er de geringste omstandigheid van te vergeten.
Den 7den Augustus hadden onze achtereenvolgende nederdalingen ons op eene diepte van dertig uur gaans gebracht; dat wil zeggen, dat er boven ons hoofd dertig uur gaans rotsen, oceaan, vasteland en steden lagen. Wij moesten nu twee honderd uur gaans van IJsland af zijn.
Dien dag had de tunnel slechts eene geringe helling.
Ik liep vooruit; mijn oom droeg één der beide toestellen van Ruhmkorff, ik den anderen. Ik onderzocht de lagen graniet.
Eensklaps bespeurde ik, toen ik mij omkeerde, dat ik alleen was.
“Goed,” dacht ik, “ik heb te hard geloopen, of Hans en mijn oom hebben zich onderweg opgehouden. Kom, ik ga ze opzoeken. Gelukkig stijgt de weg merkbaar.”
Ik keerde terug. Ik liep een kwartier uurs door. Ik zag rond, maar bespeurde niemand. Ik riep, maar kreeg geen antwoord. Mijne stem verloor zich in de echo's der holen, die zij plotseling opwekte.
Ik begon ongerust te worden. Eene rilling liep mij over de leden.
“Bedaard toch!” zeide ik hardop. “Ik ben zeker, dat ik mijne makkers terug zal vinden. Er zijn geen twee wegen. Daar ik vooruit was, moet ik achterwaarts gaan.”
Ik ging nog een half uur ver opwaarts. Ik luisterde of ik ook geroepen werd, en in dezen dichten dampkring kon het geluid van verre tot mij komen. Eene buitengewone stilte heerschte in de onmetelijke galerij.
Ik bleef staan. Ik kon niet gelooven, dat ik alleen was. Ik wilde wel verdwaald zijn, maar niet verloren. Als men verdwaald is, kan men elkaar terug vinden.
“Laat eens zien,” herhaalde ik, “daar er slechts één weg is, dien zij volgen, moet ik weder bij hen komen. Het is genoeg, als ik nog hooger op ga. Ten minste als zij, mij niet vindende en vergetende dat ik vooruit was, niet op de gedachte gekomen zijn om achteruit te gaan. Welnu! zelfs in dit geval zal ik, als ik mij haast, hen terug vinden. Dat is duidelijk!”
Ik herhaalde deze laatste woorden als iemand, die niet overtuigd is van hetgeen hij zegt. Bovendien duurde het lang voor ik zulke eenvoudige gedachten had kunnen samenvoegen en uiten onder den vorm eener redeneering.
Bladzijde 132Eene bange twijfeling bekroop mij nu. Was ik wel vooruit? Zeker. Hans volgde mij en ging mijn oom voor. Hij had zelfs eenige oogenblikken stil gestaan om zijne bagage op zijn schouder vast te binden. Deze omstandigheid schoot mij weder te binnen. Juist op dat oogenblik had ik mijn weg vervolgd.
“Bovendien,” dacht ik, “heb ik een zeker middel om niet te verdwalen, een draad om mij in dezen doolhof tot gids te strekken en die niet breken kan, mijne getrouwe beek. Ik behoef haren loop opwaarts slechts te volgen en dan moet ik noodzakelijk de sporen mijner makkers terug vinden.”
Deze gedachte bemoedigde mij weder en ik besloot zonder tijdsverzuim weder op weg te gaan.
Hoe dankbaar was ik nu voor de voorzorg mijns ooms, toen hij den jager belette de spleet in den granietwand gemaakt te stoppen! Zoo zou dan die weldadige bron, na onderweg onzen dorst gelescht te hebben, mij nu geleiden door de kronkelingen der aardschors.
Ik meende, dat eene wassching mij goed zou doen, voor ik verder ging.
Daarom bukte ik mij om mijn voorhoofd te dompelen in het water der Hans-beek.
Men oordeele over mijne ontsteltenis!
Ik raakte het droge en hobbelige graniet aan! De beek stroomde niet meer onder mijne voeten!
Hoofdstuk XXVIILevend begraven.—Splitsing der galerij.—Bede tot God.—In de zwarte duisternis.
Ik kan mijne wanhoop niet schetsen; geen woord uit de menschelijke taal kan wedergeven, wat ik gevoelde.
Ik was levend begraven met het vooruitzicht van te bezwijken onder de kwellingen van honger en dorst.
Werktuiglijk streek ik mijne gloeiende handen over den grond. Hoe uitgedroogd scheen die rots mij toe!
Maar hoe had ik dan toch den loop der beek verlaten? Want zij was er in allen gevalle niet meer! Ik besefte nu de oorzaak van die zonderlinge stilte, toen ik voor de laatste maal luisterde of geen geroep mijner makkers tot mijn oor zou doordringen. Dus had ik van het oogenblik af, dat ik mijne eerste schrede op dien dwaalweg zette, het afwezen der beek niet opgemerkt. Het is duidelijk, dat zich op dat oogenblik de galerij in tweeën splitste; terwijl de Hansbeek, Bladzijde 133eene andere helling volgende, zich met mijne makkers naar onbekende diepten begaf!
Hoe zou ik terugkeeren? Geene sporen waren zichtbaar. Mijn voet liet geen indruk op dat graniet achter. Ik brak mijn hoofd met het zoeken naar de oplossing van dit onoplosbare vraagstuk. Mijn toestand kon uitgedrukt worden door het enkele woord: verloren!
Ja! verloren in eene diepte, die mij onmeetbaar toescheen! Die dertig uren aardschors drukten met eene verschrikkelijke zwaarte op mijne schouders! Ik gevoelde mij verpletterd.
Ik beproefde mijne denkbeelden weder op aardsche zaken te leiden. Met moeite slaagde ik er in. Hamburg, het huis in de Koningstraat, mijn arme Gräuben, de geheele wereld, waaronder ik verdwaald was, alles ging in een oogwenk voorbij in mijne verwarde herinneringen. Ik zag in eene levendige zinsbegoocheling de voorvallen op de reis, den overtocht, IJsland, den heer Fridriksson, den Sneffels terug! Ik zeide tot mijzelven, dat als ik in mijn toestand nog slechts eene schaduw van hoop behield, dit een teeken van dwaasheid zijn zou en dat het beter was te wanhopen!
Inderdaad, welke menschelijke macht kon mij op de oppervlakte van den aardbol terug brengen en die verbazende gewelven scheiden, die zich boven mijn hoofd opeen stapelden? Wie kon mij op den rechten weg terug brengen en met mijne reisgezellen vereenigen?
“O, oom!” riep ik op wanhopenden toon.
Het was het eenige woord van verwijt, dat over mijne lippen kwam; want ik besefte, wat de ongelukkige man moest lijden, als hij mij op zijne beurt zocht.
Toen ik mij zoo van alle menschelijke hulp verstoken en in de onmogelijkheid zag om iets tot mijn redding te beproeven, dacht ik aan hemelschen bijstand. De herinneringen mijner kindsheid, die mijner moeder, die ik slechts in mijne prilste jeugd gekend had, kwamen in mijn geheugen terug. Ik nam mijn toevlucht tot het gebed, hoe weinig recht ik ook had om te verwachten, dat ik gehoord zou worden door God, tot Wien ik mij zoo laat wendde, en riep Hem vurig aan.
Dat opzien tot de Voorzienigheid maakte mij een weinig bedaarder en ik kon nu al de krachten van mijn verstand op mijn toestand vereenigen.
Ik had voor drie dagen levensmiddelen en mijne flesch was vol. Evenwel kon ik niet langer alleen blijven. Maar moest ik stijgen of dalen?
Natuurlijk stijgen! altijd stijgen!
Zoo moest ik op het punt komen, waar ik de bron had verlaten, bij de noodlottige splitsing. Was ik eens daar en had ik de beek onder mijne voeten, dan kon ik altijd weder den top van den Sneffels bereiken.
Bladzijde 134Dat ik daaraan niet vroeger gedacht had! Het bood toch altijd nog eene vrij zekere kans op redding aan. Het was dus in de allereerste plaats noodig om den loop der Hans-beek terug te vinden.
Ik stond op, en leunende op mijn met ijzer beslagen stok ging ik weder naar het boveneinde der galerij. Hare helling was vrij steil. Ik liep vol moed en onbeschroomd voort, als iemand die geene keus heeft betreffende den weg, dien hij moet volgen.
Een half uur lang ontmoette ik geene hinderpalen. Ik beproefde den weg te herkennen aan den vorm des tunnels, aan de uitstekende punten van sommige rotsen, aan het voorkomen der kromten. Maar geen bijzonder teeken trof mijn geest, en ik bespeurde weldra, dat deze galerij mij niet op de plaats van splitsing terug kon brengen. Zij was zonder uitgang. Ik werd gestuit door een ondoordringbaren muur en viel op den grond.
Ik kan niet beschrijven door welk een schrik, door welk eene wanhoop ik nu werd aangegrepen. Ik was als vernietigd. Mijne hoop was verbrijzeld tegen dezen muur van graniet.
Verloren in dezen doolhof, welks kronkelpaden elkander in alle richtingen kruisten, was het nutteloos eene onmogelijke vlucht te beproeven! Ik moest den verschrikkelijksten dood sterven! En, vreemde zaak! de gedachte rees bij mij op, dat als mijn versteend lichaam eens opgedolven werd, het vinden daarvan op eene diepte van dertig uur gaans aanleiding zou geven tot ernstige wetenschappelijke vragen!
Ik wilde hardop spreken, maar alleen schorre tonen kwamen over mijne verdroogde lippen. Ik hijgde naar adem.
Te midden van dezen angst maakte zich een nieuwe schrik van mijn geest meester. Mijne lamp was door den val beschadigd. Het ontbrak mij aan de middelen om haar te herstellen. Haar licht verflauwde en zou spoedig uitgaan.
Ik zag, hoe de lichtgevende stroom in de slang van den toestel afnam. Een processie van zwevende schaduwen ging langs de verduisterde wanden. Ik durfde mijne oogen niet sluiten, uit vreeze van het geringste deeltje van dit wegstervende schijnsel te missen! Ieder oogenblik meende ik, dat het geheel zou verdwijnen en dat “de zwarte duisternis” mij omhulde.
Eindelijk flikkerde de laatste lichtstraal in de lamp. Ik volgde hem, ik oogde hem na, ik vereenigde op hem al de macht mijner oogen, als op de laatste gewaarwording van licht, die het hun gegeven zou zijn te ondervinden, en ik bleef gedompeld in de allerakeligste duisternis.
Welk een ijselijke kreet ontsnapte mij! Op aarde verliest het licht, zelfs in den donkersten nacht, nooit geheel zijne rechten; het is verstrooid, het is fijn; maar hoe weinig er ook van moge overblijven, toch wordt het eindelijk nog door het netvlies opgevangen! Bladzijde 135Hier niets. De volstrekte duisternis maakte mij tot een blinde in den volsten zin des woords.
Nu werd ik geheel radeloos. Ik stond op, stak de armen vooruit en trachtte rond te tasten, hetgeen mij telkens veel pijn veroorzaakte; ik begon te vluchten, liep in den blinde rond door dien verwarden doolhof, daalde aanhoudend, liep door de aardschors gelijk een bewoner der onderaardsche mijngangen, riep, schreeuwde, huilde, kwetste mij spoedig aan de uitstekende rotspunten, viel en stond bebloed weder op, trachtte het bloed te drinken, dat mijn gelaat bevochtigde, en wachtte onophoudelijk dat de eene of andere onvoorziene muur een hinderpaal zou opleveren, waartegen ik mijn hoofd moest verpletteren.
Waarheen voerde mij die zinnelooze loop? Ik zal het nooit te weten komen. Na verloop van verscheiden uren viel ik, zonder twijfel door volslagen verlies van krachten, als een levenlooze klomp zoo lang ik was op den' grond en verloor alle bewustheid van mijn bestaan!
Hoofdstuk XXVIIIEen geraas!—Het geluid van woorden.—Förlorad.—Gemeenschap.—Gesprek op anderhalf uur gaans.—Bemoediging.—Bewusteloos neergeploft.
Toen ik weder bijkwam, was mijn gelaat vochtig, maar van tranen. Hoe lang die gevoelloosheid geduurd had, kan ik niet zeggen. Ik bezat geen middel meer om den tijd te berekenen. Nooit was eene verlatenheid zoo volkomen!
Na mijn val had ik veel bloed verloren. Ik baadde er in! Ach! wat speet het mij, dat ik niet dood was “en dat het nog terecht kon komen!” Ik wilde niet meer denken. Ik verdreef alle gedachten en door de smart overwonnen, rolde ik mij naar den anderen wand.
Reeds voelde ik de bezwijming terug komen, en met haar mijn laatste uur, toen een hevig geraas mijn oor trof. Het geleek op het gerommel van den donder, en ik hoorde de geluidsgolven langzaam wegsterven in de verwijderde diepten van den afgrond.
Van waar dat geraas? zeker van het eene of andere natuurverschijnsel, dat in den schoot der aarde plaats had. De ontploffing eener gassoort of de val van eene zware laag van den aardbol.
Ik bleef luisteren. Ik wilde weten, of dit geraas herhaald zou worden. Een kwartier uurs verliep. Er heerschte stilte in de galerij. Ik hoorde zelfs het kloppen van mijn hart niet meer.
Bladzijde 136Eensklaps verbeeldde ik mij, dat mijn oor, hetwelk toevallig tegen den muur lag, onduidelijke, onverstaanbare, verwijderde woorden opving. Ik beefde.
“Het is verbeelding!” dacht ik.
Maar neen. Oplettender luisterende, hoorde ik wezenlijk een gemompel van stemmen. Maar mijne zwakheid liet niet toe, dat ik begreep, wat er gezegd werd. Toch sprak men. Ik was er zeker
Comments (0)