Naar het middelpunt der Aarde, Jules Verne [the mitten read aloud txt] 📗
- Author: Jules Verne
Book online «Naar het middelpunt der Aarde, Jules Verne [the mitten read aloud txt] 📗». Author Jules Verne
Ik koesterde een oogenblik de vrees, dat het mijne eigene woorden mochten zijn, die de echo herhaalde. Misschien had ik geroepen zonder het te weten? Ik sloot mijne lippen stijf op elkander en legde op nieuw mijn oor tegen den wand.
“Ja, zeker, men spreekt! men spreekt!”
Nadat ik eenige voeten verder langs den muur voortgekropen was, hoorde ik duidelijker. Het gelukte mij eenige onzekere, zonderlinge, onbegrijpelijke woorden op te vangen. Het scheen mij toe, alsof die woorden slechts zachtjes, om zoo te zeggen mompelende gesproken werden! Het woord “förlorad” werd meermalen herhaald op een toon van smart.
Wat beteekende het? Wie sprak het uit? Ongetwijfeld mijn oom of Hans. Maar als ik hen hoorde, konden zij mij ook hooren.
Ik riep dus zoo hard ik kon: “Help! Help!”
Ik luisterde, ik loerde in de duisternis op een antwoord, een schreeuw, een zucht. Niets liet zich hooren. Eenige minuten gingen voorbij. Eene geheele wereld van gedachten was in mijn geest ontstaan. Ik dacht, dat mijne verzwakte stem niet tot mijne reisgezellen kon doordringen.
“Want zij zijn het,” herhaalde ik. “Wie anders dan zij zouden dertig uur gaans onder den grond begraven zijn?”
Ik begon weder te luisteren. Met mijn oor langs den wand gaande vond ik een meetkunstig punt, waar de stemmen haren hoogsten graad van sterkte schenen te bereiken. Het woord “förlorad” kwam weder in mijn oor, daarna dat gerommel van den donder, waardoor ik uit mijne verdooving was gewekt.
“Neen,” zeide ik, “neen! Die stemmen doen zich niet hooren door de vaste stof heen. De wand bestaat uit graniet, hij zou de sterkste losbranding niet doorlaten. Dat geraas komt uit deze zelfde galerij! Hier moet een zeer buitengewoon uitwerksel van het geluid plaats hebben!”
Ik luisterde weder en ditmaal, ja! ditmaal hoorde ik mijn naam duidelijk door de ruimte roepen!
Het was mijn oom, die hem uitsprak! Hij sprak met den gids, en het woord “förlorad” was een deensch woord.
Nu begreep ik alles. Om mij te doen verstaan moest ik juist langs dezen muur spreken, die mijne stem zou geleiden, gelijk de metaaldraad de electriciteit geleidt.
Maar ik had geen tijd te verliezen. Als mijne makkers zich Bladzijde 137slechts eenige schreden verwijderden, dan was het verschijnsel van het geluid verdwenen. Ik naderde dus den muur en sprak zoo duidelijk mogelijk deze woorden: “Oom Lidenbrock!”
“Axel! Axel! zijt gij het?”
Bladzijde 138Ik luisterde met een levendigen angst. Het geluid heeft geene buitengewone snelheid. De dichtheid der luchtlagen vermeerdert zelfs zijne snelheid niet, zij vermeerdert slechts zijne kracht. Eenige seconden, die zoo vele eeuwen schenen, verliepen en eindelijk bereikten deze woorden mijn oor:
“Axel! Axel!, zijt gij het?”
— — —
“Ja! ja!” antwoordde ik.
— — —
“Arm kind! waar zijt gij?”
— — —
“Verloren, in de zwartste duisternis!”
— — —
“Maar uwe lamp?”
— — —
“Is uit.”
— — —
“En de beek?”
— — —
“Is verdwenen.”
— — —
“Axel! arme Axel! vat moed!”
— — —
“Wacht even, ik ben uitgeput; ik heb geene kracht meer om te antwoorden. Maar spreek gij!”
— — —
“Houd moed,” hernam mijn oom, “spreek niet; luister naar mij. Wij zijn de galerij op en af gegaan om u te zoeken. Maar het was onmogelijk om u te vinden. Ach! wat heb ik u beweend, mijn kind! In de veronderstelling dat gij den weg der Hans-beek volgdet, zijn wij weder onder het lossen van geweerschoten benedenwaarts gegaan. En nu, al kunnen onzen stemmen zich vereenigen door een uitwerksel van het geluid, zoo kunnen onze handen zich toch nog niet vereenigen! Maar wanhoop niet, Axel! Het is reeds iets als men elkaar verstaan kan.”
— — —
Intusschen had ik nagedacht. Eene zekere, nog onbestemde hoop werd weder levendig in mijn hart. In de allereerste plaats stelde ik er belang in om één ding te weten. Ik legde dus mijn mond tegen den muur en zeide: “Oom?”
— — —
“Kind?” werd mij na eenige oogenblikken geantwoord.
— — —
“Wij moeten eerst weten welke afstand ons scheidt.”
— — —
Bladzijde 139 “Dat is gemakkelijk.”
— — —
“Hebt gij uw tijdmeter bij u?”
— — —
“Ja!”
— — —
“Welnu, neem hem. Spreek mijn naam uit en geef nauwkeurig acht op de seconde, waarin gij spreekt. Ik zal hem herhalen, en gij zult ook het juiste oogenblik waarnemen, waarop mijn antwoord tot u komt.”
— — —
“Goed! en de helft van den tijd, die tusschen mijne vraag en uw antwoord zal verloopen, zal den tijd aanwijzen, dien mijne stem noodig heeft om tot u te komen.”
— — —
“Zoo is het, oom!”
— — —
“Zijt gij gereed?”
— — —
“Ja!”
— — —
“Welnu! geef acht! ik zal uw naam uitspreken.”
— — —
Ik leg mijn oor tegen den wand, en zoodra het woord “Axel” mij bereikte, antwoordde ik onmiddelijk “Axel” en wachtte.
— — —
“Veertig seconden,” zeide nu mijn oom; “er zijn veertig seconden tusschen de beide woorden verloopen; het geluid besteedt dus twintig seconden om den afstand tusschen ons te doorloopen. Berekend op duizend en twintig voet per seconde, maakt het twintig duizend vier honderd voet uit of één en vijf achtste uur gaans.”
— — —
“Ruim anderhalf uur gaans!” klaagde ik.
— — —
“Welnu! daar is overkomen aan, Axel!”
— — —
“Maar moet ik stijgen of dalen?”
— — —
“Dalen, en wel om deze reden. Wij zijn in eene uitgestrekte ruimte aangekomen, waarop een groot aantal galerijen uitloopen. Die welke gij gevolgd hebt, moet er u stellig heenbrengen, want het schijnt, dat al die spieten en scheuren van den bol als stralen uitgaan van het onmetelijke hol, waarin wij ons bevinden. Sta dus op en ga weder op weg; loop, kruip, als het zijn moet, glijd van de steile hellingen af en gij zult onze armen gereed vinden om u Bladzijde 140aan het einde van den weg op te vangen. Op weg, mijn kind! op weg!”
— — —
Die woorden bemoedigden mij weder.
“Vaarwel, oom!” riep ik, “ik vertrek. Onze stemmen kunnen de gemeenschap niet langer onderhouden, zoodra ik deze plaats heb verlaten. Vaarwel dan!”
— — —
“Tot weerziens, Axel! tot weerziens!”
— — —
Dit waren de laatste woorden, die ik hoorde. Dit vreemde gesprek, gevoerd door de dichte massa der aarde heen, terwijl de sprekers meer dan een uur gaans van elkander verwijderd waren, eindigde met die vertroostende woorden. Ik zond een dankgebed tot God op, want Hij had mij door de duisternis heen naar het eenige punt misschien gevoerd, waar de stem mijner makkers mij kon bereiken.
Dit zeer verbazende uitwerksel van het geluid kon gemakkelijk verklaard worden door natuurkundige wetten; het was een gevolg van de gedaante van den gang en het geleidend vermogen der rots; er zijn meer voorbeelden van die voortplanting van geluiden, die voor tusschengelegen punten onmerkbaar zijn. Ik herinnerde mij, dat dit verschijnsel op vele plaatsen wordt waargenomen, o.a. op de binnenste galerij van den koepel der St. Paulskerk te Londen en vooral onder de merkwaardige holen op Sicilië in de onderaardsche steengroefkerkers bij Syracuse gelegen, waarvan de zonderlingste van dien aard bekend is onder den naam van het oor van Dionysius.
Dit alles herinnerde ik mij en ik zag duidelijk in, dat daar de stem van mijn oom tot mij kwam, geen hinderpaal tusschen ons bestond. Den weg van het geluid volgende moest ik er stellig ook komen, zoo de krachten mij onderweg niet begaven.
Ik stond dus op. Ik kroop meer dan ik liep. De helling was nog al steil; ik liet mij afglijden.
Weldra nam de snelheid mijner nederdaling op eene vrees inboezemende wijze toe en dreigde op een val te gaan gelijken. Ik had de kracht niet meer om mij op te houden.
Eensklaps voelde ik geen grond meer. Ik rolde, telkens opspringende, langs de oneffenheden van eene loodrechte galerij, een waren put; mijn hoofd sloeg tegen een scherp rotspunt en ik geraakte buiten kennis.
Hoofdstuk XXIXOntwaken van Axel.—Was hij krankzinnig?—De grot verlaten.
Toen ik weder bijkwam, lag ik in een half donker op dikke Bladzijde 141dekens. Mijn oom waakte en zocht op mijn gelaat naar eenig teeken van leven. Bij mijn eersten zucht greep hij mijne hand, bij mijn eersten oogopslag slaakte hij een vreugdekreet.
Mijn legerstede was opgeslagen in eene heerlijke grot.
Bladzijde 142“Hij leeft! hij leeft!” riep hij.
“Ja!” antwoordde ik met eene zwakke stem.
“Mijn kind!” zeide mijn oom mij aan zijn hart drukkende, “nu zijt gij gered!”
Ik was levendig getroffen door den toon, waarop die woorden werden gesproken en nog meer door de zorgen, die er mede gepaard gingen. Maar zulke beproevingen werden ook vereischt om den professor zulk eene ontboezeming af te persen.
Op dit oogenblik kwam Hans. Hij zag mijne hand rusten in die van mijn oom; ik durf verklaren dat zijne oogen een levendig genoegen uitdrukten.
“God dag!” zeide hij,
“Goeden dag, Hans! goeden dag!” mompelde ik. “Zeg mij nu eens, oom! waar wij thans zijn?”
“Morgen, Axel! morgen, nu zijt gij nog te zwak; ik heb uw hoofd met compressen omwoeld, die gij niet moet verschuiven; slaap dus, mijn jongen! en morgen zult gij alles weten!”
“Maar,” hernam ik, “zeg mij ten minste hoe laat en welke dag het is.”
”'s Avonds elf uur; het is nu Zondag, de 9de Augustus, en ik verbied u mij iets meer te vragen voor den 10den dezer maand.”
Ik was inderdaad zeer zwak, mijne oogen vielen onwillekeurig toe. Ik had een nacht rust noodig; ik viel dus in slaap met de gedachte, dat mijne eenzaamheid vier lange dagen had geduurd.
Toen ik den volgenden morgen ontwaakte, keek ik eens rond. Mijne legerstede, uit al de reisdekens bestaande, was opgeslagen in eene heerlijke grot, versierd met prachtigen dropsteen, en welker bodem met fijn zand was bedekt. Er heerschte een half donker. Geene toorts, geene lamp brandde er, en toch drong van buiten een onverklaarbaar schijnsel door eene nauwe opening in de grot. Ook hoorde ik een vreemd, onbepaald gemurmel, gelijk aan het geluid der golven, die op een vlakken oever breken en soms het fluiten van den wind.
Ik vroeg mij zelven of ik wel wakker was, of ik nog droomde, of mijne hersenen, door den val geschud, geene zuiver ingebeelde geluiden vernamen. Echter konden mijne oogen en ooren zich niet zoo erg vergissen.
“Het is een straal van het daglicht,” dacht ik, die door deze rotsspleet dringt! Het is toch het geraas van golven! Het is toch het fluiten van den wind! Bedrieg ik mij, of zijn wij op de oppervlakte der aarde teruggekomen? Heeft mijn oom dan van zijn tocht afgezien, of zou hij hem gelukkig volbracht hebben!”
Ik legde mij deze onoplosbare vragen voor, toen de professor binnenkwam.
Bladzijde 143“Goeden dag, Axel!” sprak hij opgeruimd. “Ik durf wedden, dat gij welvarende zijt!”
“Zeker!” antwoordde ik op de dekens overeind gaande zitten.
“Dat kan niet anders, want ge hebt rustig geslapen. Hans en ik hebben beurtelings bij u gewaakt en wij hebben uwe genezing snelle vorderingen zien maken.”
“Ik gevoel mij inderdaad weder opgevroolijkt, en om het te bewijzen zal ik eer doen aan het ontbijt, dat gij mij wel zult willen voortzetten!”
“Gij zult eten, mijn jongen! de koorts heeft u verlaten. Hans heeft uwe wonden ingesmeerd met ik weet niet welke zalf, waarvan de IJslanders het geheim bezitten en zij zijn uitmuntend geheeld. Een ferme vent, onze jager!”
Zoo sprekende bereidde mijn oom eenige spijzen, die ik gretig verslond in weerwil van zijne waarschuwingen. Intusschen overstelpte ik hem met vragen, die hij zich haastte te beantwoorden.
Ik vernam nu, dat mijn gelukkig afgeloopen val mij juist aan het uiteinde eener bijna loodrechte galerij had gebracht; daar een vloed van steenen, waarvan de kleinste voldoende zou geweest zijn om mij te verpletteren, met mij mede was gekomen, moest men daaruit afleiden, dat een gedeelte der vaste massa met mij was afgegleden. Dit verschrikkelijk voertuig bracht mij dus in de armen mijns ooms, waar ik bloedend en bewusteloos nederviel.
“Waarlijk,” zeide hij mij, “het is te verwonderen dat gij niet duizendmaal den dood hebt gevonden. Maar, laten wij elkander in Gods
Comments (0)